#Gr/2020-08-24

versie-7.0

voorgaande

versie-7.0

De Wilp CZ. De Goede Hulp 1901 - 1965

De-Wilp 3/3

  Ergens in een weinig bekende en weinig bezochte streek van Nederland staat een paal, die het hoekpunt aangeeft waar drie provincies aan elkander grenzen: Groningen, Friesland en Drenthe. Vroeger was dit een streek van veen en heide, waar de armoede heerste en de bevolking de grootste moeite had om zich staande te houden. Een tijd lang bracht de vervening meer werk, zij het met schamele verdiensten, doch daarna ontstonden hier niet zulke bloeiende veenkoloniën als in Zuid-Oost Groningen. Waarschijnlijk heeft het ontbreken van de bekende stadsbijdrage aan organische mest hier een be­slissende invloed gehad. Het arme zand, dat de natuurlijke scheiding vormde tussen de drie provincies, moest zich zelf maar zien te redden.


  En dat heeft het dan ook gedaan, zij het dat land­bouwvoorlichting en langzamerhand toenemende sociale zorgen de zelfwerkzaamheid van de bevolking hebben gestimuleerd. Langs de vaarten, die voor de veenderij waren gegraven, maar ook in het veld vestigden zich kleine boertjes; en kleine boeren zijn het voor een deel gebleven. Alleen is de productie van grond en bedrijf thans onverge­lijkelijk veel hoger dan zo'n zestig, zeventig jaar geleden. Van armoede kan thans niet meer worden gesproken.

  Natuurlijk heeft ook hier de coöperatieve gedachte wortel geschoten en rijke vruchten gedragen. Zo b.v. in een klein plaatsje, net aan de Groningse zijde van de grens tussen Friesland en Groningen, De Wilp. De grens loopt hier ietwat grillig, want ze valt niet samen met de scheiding van het taalgebied. De inwoners van De Wilp, ofschoon Groningers naar provinciale indeling, spreken Fries en zijn in hun gehele maatschappelijke belangstelling meer op Friesland dan op Groningen gericht. Alleen als ze op reis moeten, gaat hun aan­dacht in de eerste plaats naar de stad Groningen op dertig kilometer afstand, want daar is het ..., dichtstbijzijnde bereikbare station! Dit deel van het land is in vele opzichten geïsoleerd van de rest en ook dat heeft ten gevolge dat andere Nederlanders er zo zelden komen.  


     Daar in De Wilp werd niettemin reeds in 1901 een coöperatieve zuivelfabriek gesticht. Van ouds was dit ontginningsland, waar voormalige veenarbeiders een veldje boekweit en een schraal akkertje rogge verbouwden. In de hooitijd gingen de mannen naar Friesland om daar te maaien en te hooien en in de zomermaanden trokken ze naar de Groninger klei om het graan te zichten.

     Zelfs waren er, die seizoenarbeid verrichtten in de Groninger veenkoloniën. De thuisblijvenden zorgden voor de koe en het varken, maar veel was er met het eigen bedrijf niet te verdienen. Vóór 1900 kon melk worden geleverd aan een particulier fabriekje, dat soms niet meer dan 1½ cent per liter uitkeerde.


     Goede hulp

  Er bestond echter destijds een vereniging „Plaatselijk Belang”, die het initiatief nam tot stichting van een eigen fabriek. Maar het bleek niet mogelijk om uit eigen middelen voldoende geld daarvoor bijeen te brengen, hoe­wel het slechts een zeer bescheiden handkrachtfabriekje zou zijn. Toen schoot een vriendschappelijk gezinde veenbaas het ontbrekende bedrag voor en het resultaat was, dat op 3 April 1901 de fabriek definitief werd op­gericht, terwijl in de naam „De Goede Hulp” de erkente­lijkheid der boeren werd betuigd aan de man, die de totstandkoming mogelijk maakte.


De fabriek beperkte zich er de eerst jaren toe met handkracht boter te maken. Tot 1907 werd deze boter zelfs ongekneed afgeleverd.

     „Neen”, zei het Bedrijfschap, „dat mag niet.” „Ja”, zeiden de boeren, „het is onze fabriek en wij hebben haar nodig.” Neen en ja volgden elkander op en de autoriteiten besloten dat ze de koppige boeren wel tot reden zouden brengen door aan de fabriek de brandstof-toewijzing te onthouden.

     Ook goed, zeiden de leden van „De Goede Hulp”, dan stoken wij met stro. En zo geschiedde het. Van juli 1945 tot Maart 1946 werd de zuivelfabriek gedreven met strovuur. De balen stro gingen er met honderden door, maar de fabriek had stoom en de autoriteiten hadden toch niet de moed tegen zoveel doorzettingsvermogen op te tornen. Al werd er dan stro onder de ketels gestookt, het was kennelijk geen stro-vuurtje, dat snel uitgebrand zou zijn.

     Gelukkig kon een deel van de stroomtoewijzing van de malerij ook voor enkele apparaten van de fabriek worden gebruikt, maar dit was maar een bijkomstige hulp.  

     In Maart 1946 kreeg de fabriek eindelijk toestemming om te draaien, doch twee jaar later werd het bedrijf door een nieuwe ramp getroffen. Door een onvoorzichtigheid bij het lassen, toen een roomzuurtank moest worden ge­plaatst, brak brand uit, waardoor de fabriek gedeeltelijk zwaar werd getroffen.

     De hele zomer heeft men toen moeten werken onder dekzeilen en noodzolders. Het gevolg is echter, dat de fabriek thans practischer is ingericht dan ooit te voren.


     Het 50-jarig bestaan van de fabriek in 1951 is zonder feeste­lijkheden gepasseerd, maar toch ging dat niet zonder iets bijzonders te organiseren. De leden en leveranciers met hun vrouwen, in totaal 300 personen, namen deel aan een tweedaagse excursie naar het Centraal Bureau te Rotter­dam, waarvan de kosten grotendeels door de fabriek werden gedragen. Dit uitstapje is voor velen een gebeurtenis van betekenis geweest, waarover nog graag wordt nagepraat. Inderdaad, aan zo'n reisje hebben de mensen meer dan aan een feestavond.


     Deze hele geschiedenis werd ons met begrijpelijke vol­doening verteld door de directeur, de heer J. Zwaginga, een man, die het vak in de praktijk heeft geleerd. Als jonge man uit het dorp kwam hij eerst op het kantoor van de fabriek om later de directeur in allerlei werk­zaamheden bij te staan. Hij ging zich toen op het prac­tische zuivelwerk toeleggen, haalde verscheidene zuivel­diploma's en werd bij de bevrijding tot directeur benoemd, toen deze plaats vacant kwam.


 Een man dus, die met het bedrijf en met de bevolking vergroeid is. De boter wordt verhandeld door de N.C.Z., maar de verkoop van kaas en van poeder doet hij zelf. Verder is de fabriek lid van de C.C.F., waaraan belangrijke hoeveelheden melk worden geleverd en „De Goede Hulp” is natuurlijk ook aangesloten bij de Coöperatieve Stremselfabriek. Eén merkwaardigheid over dit lidmaatschap moeten wij nog vermelden: toen het bedrijf zonder toestemming na de bevrijding draaide, mocht het zelfs geen stemsel betrekken van zijn eigen stremselfabriek. Dank zij de hulp van collega's is de kaas­makerij toen toch doorgegaan, waaruit al weer blijkt, dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan.

Dank zij de intensivering van de landbouw en dank zij de ontplooiïng van de landbouwcoöperatie is deze arme veenstreek tot een redelijke welvaart gekomen. Nog altijd herinneren verschillende namen van buurtschappen aan de tijd van moerassen en veenafgraving. Namen van melk­ritten zoals b.v. Taaiewijk, Voorwerkerveld en Meeuw­meer getuigen van die oude dagen.


 Met zware bemestin­gen, een actieve veeverbetering (er is een bloeiende fok­- en contrólevereniging) en een intensieve veevoederwin­ning kunnen de boeren, waarvan de bedrijven gemiddeld niet groter zijn dan 3-10 hectare, toch een behoorlijk bestaan verdienen. Kippen en varkens maken het mogelijk de arbeidsuren productief te maken, waarvoor op de kleine oppervlakte geen emplooi is. Een typisch voorbeeld dus van de opkomst van een onvruchtbaar zandgebied dank zij moderne landbouw- en organisatiemethoden.


Wanneer landelijke en provinciale autoriteiten meer aandacht zouden willen schenken aan de verbindingen van deze afgelegen streek met wat voor de bevolking van De Wilp „de buitenwereld” is, zouden zij waarschijnlijk belangrijk kunnen bijdragen tot een versnelling van de culturele ontwaking, terwijl een stijgende welvaart het gevolg zou zijn. '


 De C.Z. “De Goede Hulp” te De Wilp in de provincie Groningem

  Tekst en afbeeldingen uit een  brochure uit .......1956 (?)

     Het personeel bestond toen uit een directeur, een volwassen kracht en twee leerlingen. Het eerste boekjaar bracht een melkaanvoer van 595.160 kg melk, die 3,37 cent per kg opleverde. In 1953 bedroeg de melkaanvoer meer dan 7 millioen kg met een vetge­halte van 3,92%. Het melkwinningsgebied strekt zich dan ook uit tot in wijde omtrek.    


    Van jaar tot jaar werd de melkaanvoer groter, zodat in 1907 een stoomzuivelfabriek kon worden ingericht, waaraan in 1909 een graanmalerij en veevoederafdeling werd verbonden.


    Daarna ging de ontwikkeling snel. Vooral de varkenshouderij begon goede resultaten af te werpen, zodat de veevoeder- en meelproductie van veel betekenis werd. In 1915 was men al zo ver dat een kaas­makerij kon worden gebouwd, terwijl in 1916 een ver­bouwing tot stand kon komen, die het destijds belangrijke bedrag van 52.000 gulden kostte. In 1919 werd de uitrus­ting van de fabriek aangevuld met een Hatmaker-machine.


     De crisisjaren waren voor deze streek buitengewoon zwaar. En nauwelijks kon men weer wat ruimer adem halen, of de oorlog brak uit. Op last van de Duitsers moest de zuivelfabriek op 1 November 1942 sluiten, ter­wi


     Zij gaven geen krimp

    Natuurlijk verwachtten de leden en leveranciers niet anders, dan dat de fabriek onmiddellijk na de bevrijding weer zou kunnen draaien. Bitter was dan ook de teleur­stelling toen ondanks voortdurende aandrang van be­stuur en leden de vereniging geen toestemming kreeg het bedrijf te heropenen. Dat namen deze Fries-Groningse boeren eenvoudig niet. Een vergadering werd belegd, waarin met enthousiasme werd besloten de fabriek tóch te laten draaien.jl de afdeling veevoeder mocht doorwerken.

naar 1e pagina De Wilp-Gr voorgaande pagina

Geen frame - ga naar - www.zuivelhistorienederland.nl

voorgaande pagina