#Dr.b/2020-08-06

 /drenthe

voorgaande

voorgaande

versie-7.0 naar onderwerpen-lijst

Het begin v.d. Drentsche zuivelindustrie - J. J. van Weydom Claterbos

  Tekst van onderstaande ‘Het begin van de Drentse zuivelindustrie’ - ophalen als pdf

Volgende pagina voorgaande pagina

Geen frame - ga naar - www.zuivelhistorienederland.nl

volgende pagina voorgaande pagina

E. J. Werkman - 2/3

In “Ons Waardeel” nr. 3 van 1987 staat een artikel over ‘Het begin van de zuivelindustrie in Drenthe’,  wat is ge-schreven door Oud-Archivaris Drs. E.J. Werkman. *

Onderstaand een integrale overgenomen van dit artikel uit Ons Waardeel


* Dit artikel is deels eerder verschenen in het Drents Landbouwblad, 9-6-1978.


door E.J. Werkman


HET BEGIN VAN DE ZUIVELINDUSTRIE IN DRENTHE


De eerste pionier in de Drentse zuivelbereiding heette Johannes Jacobus van Weydom Claterbos, woonde te Kampen en was zuivelconsulent van de Gelders­-Overijsselse Maatschappij van Landbouw. In 1890 en volgende jaren werd hij door genoemde maatschappij om zo te zeggen uitgeleend aan het Drents Land­bouw Genootschap om wat men toen noemde „landbouwlezingen" over de zui­velbereiding te houden. Vooral in de jaren 1894 en 1895 heeft hij op dit terrein een grote activiteit ontplooid. Op tal van plaatsen in de provincie en veelal juist in wat men tegenwoordig als de kleine kernen pleegt aan te duiden, trad hij als spreker op en in enkele grotere dorpen gaf hij een cursus, dat wil zeggen, een serie aaneensluitende voordrach-ten over de zuivelbereiding.


Veel spreekbeurten

Hij moet een man van grote ijver en uithoudings-vermogen zijn geweest. Wie de lijst van de spreek-beurten die hij telkens in een kort tijdsbestek, namelijk uitslui­tend in de maanden januari en februari, vervulde komt tot de conclusie dat hij bijkans heel Drenthe doorkruiste onder zeer moeilijke omstandigheden. De meeste wegen in ons gewest waren nog onverhard en in de eerste twee maanden van 1894 en 1895 vroor het hard en viel er veel sneeuw. Het Drents Landbouw Genoot-schap nodigde in veelvuldig herhaalde adverten­ties in de Provinciale Drentsche en Asser Courant de belanghebbenden uit tot bijwoning van de lezingen en cursussen „Inzonderheid de vrouwen en dochters der landbouwers." Deze lieten zich geenszins onbe-tuigd, hetgeen in tal van cou­rantenberichten met waardering en soms ook met lichte verwondering wordt ver­meld. Men was er niet aan gewend dat vrouwen in grote getale verschenen op landbouw-lezingen. De cursussen werden grotendeels door vrouwelijke leerlingen bezocht. De zuivelbereiding in engere zin was namelijk vrouwenwerk en de man­nen hadden er kennelijk weinig behoefte aan zich van de juiste methoden op de hoogte te stellen.


In zijn voordrachten ging de heer Claterbos uit van de stelling: zonder goede melk geen goede boter. Als middelen our goede melk te hebben gaf hij aan: de melk koud houden en niet onder de inwerking brengen van slechte lucht en tot slot grote zinde-lijkheid. Maar uiteindelijk kwam hij in zijn lezingen steeds tot de slot­som dat men de melk beter niet op de boerderij kon verwerken, maar in kleine, met handkracht gedreven, boterfabriekjes, zoals er reeds vele waren in Brabant en Limburg. Het gevolg van zijn aansporingen in deze zin is geweest dat in tal van dorpen en gehuchten in Drenthe in korte tijd kleine handkrachtboterfabriek­jes „volgens Limburgsch systeem" werden opgericht.

Hulp vanuit Rolde

Op 24 januari 1894 ging in het logement van de weduwe J. Ottens te Rolde een cursus in de boterbereiding van start, die gegeven werd door van Weydom Claterbos.


Deze cursus was een groot succes; er werd aan deelgenomen door drieënveertig leerlingen „waar-onder (alweer) verscheidene gehuwde vrouwen", zo meldt een krantenbericht. De cursus was openbaar en werd daardoor ook nog door 220 belangstellenden bijgewoond. De praktische lessen werden gegeven in de schuur van de herberg, waarin tal van apparaten die bij de boterbereiding kon­den worden gebruikt waren opgesteld. In een schuur tegenover het logement had de heer Claterbos een groot aantal machines en apparaten laten opstellen, die gebruikt konden worden in kleine hand krachtboterfabrieken. Hij gaf daarmee demonstraties en liet de machines werken: Rolder boeren stelden daarvoor melk beschikbaar. Bij deze demonstraties maakte hij vanzelfsprekend propa-ganda voor zijn opvattingen. Ook het gebeuren in de schuur trok een enorme belangstel­ling. Er kwamen ondermeer groepjes boeren uit Erm, Borger, Buinen en Dwingeloo.


Bij alles wat er tijdens de cursus en de demonstraties gebeurde werd de heer Claterbos met grote ijver bijgestaan door de 29-jarige zoon des huizes, Arend Ottens, een zoon van Jan Ottens en Jeichien Suichies. Ottens sr. had een voer­mansbedrijf gehad aan de Asserstraat te Rolde, maar na zijn dood was dat door zijn weduwe in een logement omgezet, dat in de buurt al spoedig een goede naam had. Arend Ottens was in dit bedrijf werkzaam, maar kennelijk niet met veel ple­zier, want toen van Weydom Claterbos te Rolde ver-scheen en in de herberg een cursus boterbereiding zou gaan houden, was hij onmiddellijk zeer geïn-teresseerd Hij hielp bij het opstellen van de appa-raten voor de cursus en bij de plaatsing van de machines in de schuur, die hij bovendien liet draaien tijdens de demonstra­ties. Voorts liet hij zich door de heer Claterbos uitvoerig inlichten over alles wat er bij de boterbereiding te pas kwam, zodat hij tevens een uitgebreide theoreti­sche kennis kreeg. Bij de feestelijke sluiting van de cursus, die wederom onder grote belangstelling op 26 februari 1894 plaatsvond, bracht de heer Claterbos in zijn rede dank aan alien die hem medewerking hadden verleend, „niet het minst aan A. Ottens, die hem in alles zoo wakker ter zijde stond en hem zooveel diensten bewees."

Het eerste handkrachtboterfabriekje, de opvolgers en Arend Ottens

Nog voordat de bovenvermelde gebeurtenissen te Rolde plaatsvonden hadden de boeren van Erm besloten een hand krachtzuivelfabriek op te richten. Voor de bouw en de inrichting hadden zij inlich-tingen en advies gevraagd en gekregen van de heer H. Verhagen, directeur van de Hoogeindsche boterfabriek te Deur­ne. Het advies is in grote trekken afgedrukt in de Provinciale Drentsche en As­ser Courant van 26 februari 1894 no 48. Er wordt ondermeer in vermeld dat in Oost-Brabant en Limburg reeds meer clan vijftig handkracht-fabriekjes werkten. Voor hen die een zodanige inrichting te Deurne, Meijel of elders in die streken wensten te bezoeken werd medegedeeld dat de reiskosten per spoor retour van­af Assen f 8,50 tot f 9,-- bedroegen. Dit tarief lijkt ons nu nogal laag, maar het zal vermoedelijk gegolden hebben voor de toen nog bestaande en weinig com­fortabele derde klasse.


Een commissie ontstaan uit de Ermer boeren had de tentoonstelling en de de­monstraties te Rolde bezocht en kwam uiteraard in contact met Arend Ottens, die al of niet onder toezicht van de heer Claterbos de in de schuur bij de herberg opgestelde apparaten had getoond en had laten werken. Zelf zal hij de karnen en centrifuges hebben gedraaid. Geen wonder dat de Ermer boeren een goede indruk kregen van zijn bekwaamheid en dat ze besloten hem te benoemen tot directeur van hun fabriek, die op 24 mei 1894 in werking kwam. Zo werd Arend Ottens de eerste directeur van de eerste handkrachtboterfabriek in Drenthe. Nog in datzelfde jaar hebben enkele boeren uit Gees een reis naar Brabant ge­maakt; zij waren afgevaardigd om zelf eens te gaan zien hoe het daar in de klei­ne fabriekjes toeging. Hun rapport leidde tot enig uitstel van de uitvoering van bepaalde plannen, maar in 1896 zetten de Geser boeren door en richt-ten zij een coöperatieve hand krachtboterfabriek op, die al spoedig tot grote tevredenheid van de aandeelhouders werkte en in 1900 werd om-gebouwd tot een stoomzuivelfabriek.


Nadat Erm het voorbeeld had gegeven volgden er meer. Op 12 maart 1894 had een aantal boeren uit Borger en omgeving eveneens besloten een handkracht­boterfabriek op te richten. Een aantal van hen had de tentoonstelling bij het lo­gement van de weduwe J. Ottens bezocht en de daar gegeven demonstraties bijgewoond. Ook zij waren natuur-lijk in contact gekomen met Arend Ottens en zagen in hem de man die bij uitstek geschikt was om hun nieuwe fabriek op gang te helpen. Het zal voor-namelijk op hun aandrang zijn geweest dat Ottens op 20 augustus 1894 tot directeur van de Borger boterfabriek werd benoemd. Op 1 ok­tober 1894 kwam de fabriek in werking. De Ermer fabriek heeft dus niet lang van de bekwaamheden van Ottens geprofiteerd. Ook in Borger zou men hem echter niet lang behouden. Op 15 december 1894 besloot een aantal personen -niet uitsluitend boeren- een  handkrachtboterfabriek te Rolde op te richten. Het was deze Roldenaren duidelijk dat er geen betere kracht te vinden was op dit gebied dan hun vroe-gere dorpsgenoot Arend Ottens. In de oprichtings-vergadering, waarin hij trouwens zelf aanwezig was om van ad­vies te dienen, benoemden ze hem dan ook meteen tot directeur. Hoe voorbarig deze benoeming ook leek, reservering was de enige manier om Ottens tot het gereedkomen van de fabriek vast te houden. Hij was na zijn scholing door van Weydom Claterbos een zeer gewild persoon op zuivelgebied geworden. De propagan-da die beide heren in woord en geschrift maakten voor de stichting van handkrachtboterfabrieken begon steeds meer resultaat op te leveren. In tal van dorpen en gehuchten werden plannen gemaakt voor het in werking stellen van een dergelijke inrichting en de vraag naar mensen die daarin ervaring hadden nam hand over hand toe.

Eind mei 1895 kwam de fabriek te Rolde gereed en kon Ottens het directeurschap daadwerkelijk aanvaarden. Ook zijn geboortedorp kon hem echter niet hou­den, daarvoor was hij reeds te bekend geworden. Aan deze bekendheid werkte hij zelf overigens ijverig mee door het publiceren van artikelen in de kranten over de noodzaak van een goede opleiding voor directeuren van boterfabrie-ken. Hierop kom ik straks nog terug.


In 1897 verliet Ottens Drenthe. Hij had twee benoemingen tot directeur van een zuivelfabriek gekregen, namelijk in Giethoorn en in ter Schuur. Hij koos Giethoorn. Nog in november van hetzelfde  jaar ontving hij een benoeming tot directeur van de stoomzuivelfabriek te Varsseveld, maar hij bedankte voor deze functie. Uit­eindelijk bracht Arend Ottens het met ingang van 1 april 1903 tot botercontroleur van de Gelders Overijsselse Maatschappij van Landbouw, met Deventer als standplaats.


Ondertussen werd een aantal van de handkrachtfabriekjes, het is bij Gees al ge­memoreerd, omgezet in door stoom gedreven fabrieken, die over een wat groter gebied konden werken, waardoor een zekere concentratie ontstond. Toch werd deze tendens soms ook weer ongedaan gemaakt, door-dat nog in de eerste jaren van deze eeuw hand krachtfabriekjes werden opgericht. Overigens waren er in Drenthe eerder zuivelfabrieken met stoom- dan met handkracht. De eerste die met stoomkracht werkte was in 1889 te Rogat geopend en andere waren al voor 1894 in gebruik genomen te Dalen, Smilde, Noordbarge, Zweeloo, Zuidlaren en Westerbork.


Vervoersproblemen

Een van de redenen voor het tot stand komen van de vele handkrachtfabriekjes was het feit dat men de melk destijds moeilijk over wat grotere afstand kon ver­voeren. Verreweg de meeste Drentse wegen waren onverhard en konden in re­genachtige perioden nauwelijks door wagens met volle melk-bussen worden ge­bruikt. Op de kleine fabriekjes, die maar een beperkt werkgebied hadden, werd de melk veelal door de leveranciers zelf aangevoerd, soms geschiedde het ook door hen bij toerbeurt. Bovendien vereiste de oprichting van een handkrachtfa­briek weinig kapitaal; volgens het advies van de directeur van de zuivelfabriek te Deurne een bedrag van fl. 1500,-- á fl. 1600,-- tot hoogstens fl. 2000,--. De Drentse fa­brieken hebben over het algemeen overigens wel iets meer gekost. Ze werden gebouwd en geëxploiteerd door coöperatieve verenigingen, waarvan de aande­len doorgaans fl. 10,-- groot waren. Te Erm kon men zelfs een deel van een aan­deel van fl. 10,-- kopen.


Ongewenste toestanden

Het spreekt vanzelf dat op de kleine fabriekjes, die in de regel niet meer dan drie man personeel hadden, lang niet altijd op de juiste manier werd gewerkt. De praktische opleiding van de directeur, die zelf mee moest helpen om de cen­trifuge en de karn te draaien, bestond vaak enkel in een korte werkperiode in een reeds bestaande fabriek. Zijn theoretische kennis had hij in het meest gunstige geval opgedaan door een of meer lezingen van Weydom Claterbos bij te wo­nen. Zeker niet alle waren zo bekwaam als Arend Ottens. Claterbos, die op zijn vele tochten door Drenthe ook de boterfabrieken bezocht, trof dan ook allerlei ongewenste toestan-den aan. Zijn stelling: zonder goede melk geen goede boter, werd dikwijls met voeten getreden.


Hij schroomde niet in ingezonden stukken en rapporten de geconstateerde misstanden aan de kaak te stellen. Maar hij was slechts een klein deel van het jaar in Drenthe werkzaam en kon daar-door weinig doen ter verbetering. Naar aanleiding van zijn klachten verzocht echter het hoofdbestuur van het Drents Land bouwgenootschap in 1897 de Rijkslandbouwleraar in Drenthe, de heer J. Elema, een inspectiereis te maken langs alle boterfabrieken in Drenthe. De heer Elema verklaarde zich daartoe bereid, maar nam daarmee geen geringe taak op zich; er waren reeds vijftig coöperatieve boterfa-brieken in Drenthe, waar­van veertig met hand-kracht werkten.

Instelling zuivelconsulentschap door DLG

Op grond van zijn rapporten kwam het hoofd-bestuur tot de conclusie dat men niet meer vol-staan kon met een uitgeleende zuivelconsulent, maar dat men zelf over een dergelijke functionaris diende te beschikken. Het stelde daarom met ingang van 1 januari 1900 de heer F.E. Posthuma aan tot zuivelconsulent voor Drenthe, voorlopig voor de periode van een jaar. Zijn salaris kon worden betaald uit een subsidie groot f 2.000, dat het Rijk in 1899 aan het Genootschap had toegezegd.


Nadat de provincie Drenthe in 1900 aan het Ge-nootschap een jaarlijks subsidie van f 1000 had verleend „ter bestrijding van de kosten, voort-vloeiende uit de in­stelling van het zuivelconsulent-schap voor Drenthe" kon de heer Posthuma met ingang van 1 januari 1901 vast worden aangesteld.


 Hij wist, nadat men hem aan­vankelijk met enige aarzeling tegemoet was getreden, al spoedig het vertrouwen van de Drentse zuivelwereld te winnen. Evenals de heer van Weydom Claterbos gaf ook hij cursussen in de zuivelbereiding, maar nu niet meer aan vrouwen en dochters van landbouwers, maar aan... directeuren van zuivelfabrieken en hun medewerkers. Hij besteedde daaraan aanvankelijk veel tijd en vond dat beslist nodig omdat hij op zijn inspectiereizen in sommige fabrieken „verregaande vuil­heid" aantrof. Krachtig streefde hij er naar de Drentse zuivelindustrie op hoger peil te brengen; zijn uitgangspunt was dat de kwaliteit van de boter zo hoog mo­gelijk moest worden opgevoerd om te kunnen blijven concurreren. Een van de middelen daartoe zag hij in samenwerking van fabrieken en het was vooral door zijn initiatief dat in Assen in 1902 de centrale knederij en exportvereniging Dren­the tot stand kwam. Eenentwintig fabrieken sloten zich er bij aan, een getal dat echter in de volgende jaren geleidelijk terugliep. In 1903 werd onder leiding van de zuivelconsulent het Boter-controlestation As­sen opgericht. In het begin van 1905 verliet de heer Posthuma, wegens benoe­ming in een belangrijke functie elders, de provincie Drenthe. Het hoofdbestuur van het Drents Land bouwgenootschap had hem reeds op 1 oktober 1904 kenne­lijk als blijk van waardering, geen gewoon maar ,het meest eervolle" ontslag verleend.


J. C. van Weydom Claterbos

Tot opvolger van de heer Posthuma benoemde het hoofdbestuur de heer Johan Christoffer van Weydom Claterbos, die in januari 1905 in functie trad. Hij was een zoon van de pionier van de hand krachtboterfabriekjes en werkte voor hij naar Drenthe kwam als zuivelconsulent in Limburg. Met de werkwijze van de kleine fabriekjes zal hij dus uitstekend op de hoogte zijn geweest.


Doordat hij in Duitse industriële ondernemingen had gewerkt, had hij ook erva­ring opgedaan met door mechanische kracht gedreven fabrieken en was hij in staat advies en leiding te geven bij het omzetten van handkracht- in stoomzui­velfabrieken. Deze ontwikkeling, die uiteraard een concentratie in de zuivelin­dustrie meebracht en reeds omstreeks 1900 was begonnen, kwam tijdens zijn consulentschap in versnelde mate op gang. Zo waren er in 1909 bij het Boter­controlestation Assen aangesloten 53 stoomzuivelfabrieken en 21 handkracht­fabrieken, in 1914 waren deze cijfers respectievelijk 58 en 5. Tot de concentratie heeft onder meer bijgedragen de opheffing van de centrale knederij te Assen. Tot grote bloei is deze inrichting niet gekomen en op 4 april 1908 besloten de leden van de vereniging de zaak te liquideren. Het gebouw en de inventaris wer­den aangekocht door de op 11 februari 1908 opge-richte ,Asser Coöperatieve Melkinrichting en Stoomzuivelfabriek", die de melk te verwerken kreeg die tot dusver geleverd was aan de zuivel-fabrieken te Loon, Deurze, Kloosterveen en Peeloo, die opgeheven werden. Ook trad een dertigtal landbouwers uit Zeyen tot de nieuwe coöperatie toe, alsmede een aantal veehouders uit de onmiddellij­ke omgeving van Assen.


Rijkszuivelconsulent

De heer J.C. van Weydom Claterbos werd bij Koninklijk Besluit van 31 maart 1913 aangesteld tot rijkszuivelconculent in Drenthe met ingang van 1 april 1913. Zijn overgang in 's Rijksdienst beteken-de voor het Drents Landbouwgenootschap de afsluiting van een periode, waarin het krachtig had bijgedragen tot de ontwikke­ling van de Drentse zuivelindustrie. De heer Claterbos jr. is tot 1935 in Drenthe werkzaam gebleven. Een overzicht van zijn werkzaamheden kan hier niet wor­den gegeven; daarvoor zou een uitvoerig onderzoek in de archieven van verschil­lende organisaties moeten worden verricht.